Jules Toelanie: “Ik ben trots op mijn Afrikaanse achternaam”

Geplaatst in: Portret, Interviews, Erfgoed, Historie
In de expositie ‘Slavernij’ in het Rijksmuseum in Amsterdam wordt ook de koloniale slavernij in Azië belicht. Jules Toelanie is een nazaat van de drieduizend ‘Zwarte Hollanders’ die als voormalige slaven in het KNIL gingen werken in Nederlands-Indië.

In de 19e eeuw (1831-1872) werden Zuid Afrikaanse mannen geronseld voor het koloniale leger in Nederlands-Indië, het KNIL. Het had tijdens de Java-oorlog duizenden Europese militairen verloren en een nog veel groter aantal inheemse soldaten. Omdat Koning Willem I na de Belgische Revolutie zelf Nederlandse militairen nodig had, kon het leger niet vanuit Nederland worden aangevuld. Vanwege twijfel aan hun loyaliteit wilde het KNIL niet te veel inheemse soldaten in het leger. Afrikanen waren een goed alternatief: ze konden de tropische hitte en ziektes beter verdragen dan Europeanen. Die beoogde militairen werden uit Ghana gehaald. Aan de Goudkust, zoals Ghana werd genoemd, hadden slavenhandelaren diverse slavenforten gebouwd. Een van die forten was fort Elmina dat in 1482 gebouwd was door de Portugezen. Oorspronkelijk was dit fort bedoeld voor de goudhandel maar later werd het gebruikt als slavenfort. Langs de kust van Ghana stonden wel 76 forten.

Het goud in Ghana en de winstgevende slavenhandel maakten dat steeds meer Europeanen naar de Goudkust reisden.

Er bestond een felle concurrentie en de forten wisselden regelmatig van eigenaar. In 1637 kregen de Nederlanders Fort Elmina in handen. Tot in 1850 werden er in het Nederlandse slavenfort Elmina soldaten geworven voor dienst in de KNIL. De Nederlanders kochten de Afrikaanse slaven vrij en verscheepten ze van Ghana naar Nederlands-Indië. In totaal ging het om zo’n drieduizend mannen. Op het moment dat deze mannen het schip opgingen waren ze geen slaaf meer en werden ze Nederlander met de bijbehorende privileges. Het fort bleef in Nederlandse handen tot het in 1871 aan de Engelsen werd verkocht. De werving van Afrikaanse mannen werd na 1871 op aandringen van de Engelsen gestaakt om de schijn van verkapte slavernij weg te nemen.

De Afrikaanse soldaten werden ‘blanda hitams’, zwarte Hollanders, genoemd. Na hun militaire opleiding werden ze ingezet in koloniale expedities op Sumatra, Borneo, Celebes, Bali, Timor en in de Atjeh-oorlog. Bij de legerleiding hadden de Afrikanen een goede naam, kregen meer soldij en een betere behandeling dan inheemse soldaten. Ze hadden dezelfde arbeidsvoorwaarden en status als Europese soldaten en stonden in de hiërarchie boven de inheemse bevolking. Na afloop van de diensttijd konden deze Afrikanen op kosten van de Nederlandse staat terugkeren naar Afrika. Maar veel van deze militairen bleven na hun diensttijd in Indië, want ze waren inmiddels getrouwd met inheemse vrouwen. Hierdoor ontstond op Java een hechte Indo-Afrikaanse gemeenschap die in kampongs bij elkaar woonden. De ‘blanda hitam’ gemeenschap was vooral te vinden in de Javaanse garnizoensplaatsen Batavia, Semarang, Salatiga, Solo en Purworejo.

Hun mannelijke nakomelingen dienden ook in het Nederlandsch-Indische Leger.

Jozef Hallo kwam in 1861 naar Indië. Zijn officiële achternaam was Toelanie, maar zoals dat in het koloniale Indië gebruikelijk was kreeg hij een Nederlandse naam. Ook Jozef bleef in Indië en trouwde met de Indonesische Sarina. Samen kregen ze een zoon, Frits. Het was deze Frits die rond zijn vijftiende jaar besloot de originele Afrikaanse naam weer te gaan gebruiken. Hij trouwde met Elisa de Jong, die ook Afrikaanse roots had. Jules Toelanie is de kleinzoon van deze Frits. Jules: “Ik wist uiteraard dat mijn voorvader afkomstig was uit Afrika. Dat kon ook niet anders want het grootste gedeelte van mijn familie had Afrikaanse trekken. Maar toch werd er nooit iets verteld over onze Afrikaanse roots. Ik ben niet opgevoed met anekdotes over onze Afrikaanse oervader. Geen Afrikaanse familiegerechten die van generatie op generatie worden doorgegeven of in slaap worden gezongen met Afrikaanse slaapliedjes.”

“Tot mijn zestiende heb ik in Indonesië gewoond. Mijn vader was een Nederlandse KNIL militair die een one night stand had met mijn moeder. Hij ging eind jaren veertig terug naar Nederland. Het was een hele moeilijke tijd waarin mijn moeder en ik moesten zien te overleven. Het was oorlog, er was honger, er was gevaar.  Mijn moeder wilde dat wij naar Nederland gingen, want het werd steeds gevaarlijker voor ons. In 1955 werden ik en een vriend verschrikkelijk gemolesteerd door een aantal Indonesische mannen die ons neerstaken met stokken met vlijmscherpe punten. We belandden zwaargewond in het ziekenhuis.”

Halsoverkop hebben we Indonesië verlaten.

“Ik heb nooit belangstelling gehad voor mijn Afrikaanse roots. Tot mijn vrouw Ritie zich ging verdiepen in mijn familiegeschiedenis. Jaren is ze bezig geweest met het verzamelen en reconstrueren van de geschiedenis van het geslacht Toelanie. Toen begon ik me er ook voor te interesseren. Het is een zeer interessant verhaal, dat van de zwarte Nederlander. Ik ben trots op mijn Afrikaanse achternaam maar toch zal ik me altijd een Indische Nederlander blijven voelen.”

Jules en Ritie. Ritie is jaren bezig geweest met het verzamelen en reconstrueren van de Toelanie familiegeschiedenis. Dit bundelde ze in het boekje Familieverhaal van drie culturen 1850-2016.

De tentoonstelling Slavernij beslaat de Nederlandse koloniale periode van de 17de tot en met de 19de eeuw. Zowel de slavernij in Suriname, Brazilië en het Caribisch gebied (trans-Atlantisch), met de rol van de West-Indische Compagnie (WIC), als de Nederlandse koloniale slavernij in Zuid-Afrika en Azië waar de Verenigd Oost Indische Compagnie (VOC) actief was, komen aan bod. Tot en met 29 augustus te zien in het Rijksmuseum Amsterdam.

Verder lezen

Column

Column: Beri-beri en het Oost-Indische leger

Interviews     Historie

Benjamin Caton organiseert dekoloniale herdenking: ‘Het is niet zo dat je de ene pijn moet ontkennen om de andere te erkennen’

Column

Column: Waarom in 1914 het kazerne-concubinaat werd verboden