Een communistische opstand zaaide angst onder de Europese bevolking in Nederlands-Indië. Tussen 1926 en 1942 werden daarom 1300 politieke gevangenen naar Boven-Digoel verbannen. Het systeem gebruikte hiervoor de zogeheten exorbitante rechten. Deze ‘rechten’ waren in het leven geroepen voor de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC). Hoe verging het deze politieke dwarsliggers?
In de twintigste eeuw groeide het Indonesisch nationaal bewustzijn sterk. In 1926 en 1927 kwamen Indonesische communisten verspreid over Java en Sumatra in opstand tegen het koloniale gezag. Verschillende ambtenaren werden vermoord en er vond brandstichting en sabotage plaats. De werkwijze van de politie zorgde ervoor dat deze incidenten in eerste instantie niet aan elkaar werden gelinkt. Deze gebeurtenissen werden aangewakkerd door andere nationalistische en antikoloniale opstanden in Arabische landen. De opstand in Nederlands-Indië benadrukte het feit dat de inheemse bevolking vele malen groter was dan de Nederlandse. De angst sloeg toe: het systeem had de Nederlandse minderheid gefaald.
Daarom beval gouverneur-generaal Andries de Graeff om iedereen die betrokken was bij de communistische partij (PKI) vast te zetten. De (vermeende) communisten, ongeacht of ze bij de opstanden betrokken waren, probeerden te ontkomen naar het dunbevolkte binnenland of vluchtten naar het buitenland. Maar ook daar werden ze soms opgepakt. In totaal werden 13.000 (vermeende) communisten gearresteerd, waarvan 4500 langer worden gevangengezet en een paar werden geëxecuteerd. Echter bleven er ongeveer 800 mensen over waarvan de autoriteiten overtuigd waren dat ze communistische neigingen hadden, maar hiervoor bestond onvoldoende bewijs. Wat gebeurde er met deze mensen?
Exorbitante rechten
In Nederlands-Indië bestonden zogeheten exorbitante rechten: bijzondere bevoegdheden om bepaalde groepen in hun vrijheid te beperken. Deze waren in 1854 in het leven geroepen om de handelsbelangen van de VOC te beschermen. Zo konden Europeanen verbannen worden naar Europa, maar inheemse mensen die als gevaarlijk gezien werden konden teruggestuurd worden naar een ander deel van de kolonie. Het verbannen van opstandige mensen was een koloniaal machtsmiddel dat sinds de negentiende eeuw gebruikt werd. De bannelingen werden niet altijd gevangengezet. Ook ging het altijd om individuen in plaats van groepen.
Hoewel de VOC eind achttiende eeuw ophield te bestaan, bleven de exorbitante rechten van kracht om de Nederlandse belangen in Nederlands-Indië te beschermen. Wanneer iemand als gevaar werd gezien voor de openbare rust en orde kon diegene gedwongen worden het land te verlaten. Het was een exorbitant recht omdat het juridische systeem werd omzeild en ze geen strafbare feiten gepleegd hoefden te hebben om verbannen te worden. Dat is ook de reden dat De Graeff voor verbanning koos: de (vermeende) communisten zouden vaak geen lange straffen krijgen waardoor er naar een alternatieve manier gezocht werd om de opstanden de kop in te drukken. Daarnaast was de term ‘openbare rust en orde’ open voor interpretatie en konden ambtenaren het verstoren hiervan op verschillende manieren onderbouwen. Bovendien hoefde het verbannen van de inheemse bevolking alleen te worden doorgegeven aan de Raad van Indië en niet aan de Staten-Generaal, wat wel het geval was bij Nederlanders. Het was dus makkelijker om de inheemse bevolking te verbannen.
Tekst gaat verder onder de foto
Afzonderen
Bannelingen werden soms ook in werkkampen als dwangarbeider tewerkgesteld onder zeer slechte omstandigheden, met name om grondstoffen zoals tin, goud en steenkool te delven. Na de opstanden in de jaren twintig ontstond Boven-Digoel, het eerste kamp dat het afzonderen van politieke gevangenen als belangrijkste doel had. De interneringsplek lag in het oostelijke deel van Nederlands Nieuw-Guinea boven de rivier Digoel. Het regenwoud en de kilometerhoge bergen maakten het een lastig begaanbaar terrein. Juist daarom werd voor deze plek gekozen, zodat de (vermeende) communisten geen invloed meer konden uitoefenen op de inheemse bevolking. Begin 1928 werden er zeker 800 Indonesiërs en 10 Chinezen naar Boven-Digoel gebracht. Het totaal aantal gevangenen zou uitgroeien tot 1300. Daarnaast was het kamp uniek omdat er ook familieleden van politieke gevangenen zaten: het ging om ongeveer 1000 vrouwen en kinderen.
Tekst gaat verder onder de foto
(Dwang)arbeid
Voor de oprichting van Boven-Digoel werden de lijfstraffen in kampen vervangen door boetes, waardoor er weinig tot geen geweld plaatsvond. De aard van het interneringskamp zorgde ervoor dat de gevangenen de hele dag niets konden doen: ze mochten vrij bewegen binnen het kamp, konden voetballen en muziek maken. In het begin was men echter verplicht te werken omdat ze anders geen eten zouden krijgen. Dit werd in 1927 afgeschaft. Wel vond er verkapte dwangarbeid plaats: men kon tegen een vergoeding werken waarmee ze extra levensmiddelen konden kopen, waardoor geïnterneerden het gevoel kregen te moeten werken omdat ze hier anders uitgezonderd van raakten. Simpel dagwerk leverde de bannelingen 50 cent op per werkdag, die voor hen meestal vierenhalf uur duurde. In het ziekenhuis daarentegen verdienden ze maandelijks tussen de 20 en 30 gulden. De banneling met het hoogste salaris kreeg 90 gulden per maand op het bestuurskantoor. Mensen konden ook zelf zorgen voor werk als groentekweker of visser. Zij kregen maandelijks een rijstrantsoen. Al deze werkenden zaten in Tanah Merah (‘rode aarde’), later werden de mensen die weigerden te werken in het hoger gelegen kamp Tanah Tinggi (‘hoge aarde’) geplaatst. Het echte leven werd nagebootst, met winkels, restaurants en scholen, omdat het niet de bedoeling was dat het op een strafkamp leek.
Tekst gaat verder onder de foto’s
Lichamelijke en psychische gevolgen
De bannelingen hadden dus bepaalde rechten en waren hiervan op de hoogte. Er zijn weinig mensen gestorven in het interneringskamp, en hun doodsoorzaken waren naar alle waarschijnlijkheid niet door mishandeling of uitputting. Het leven in het kamp was dan niet vrijwillig, maar in vergelijking met andere strafkampen hadden ze het een stuk beter in Boven-Digoel. De malaria, hoge temperaturen en luchtvochtigheid waren wel een aanslag op het lichaam. En uiteraard had het kamp geleid tot gevoelens van eenzaamheid en verveling, die soms zelfs tot zelfmoord leidden. Enkele ontsnappingspogingen lukten waarbij men het Australische gedeelte van Papoea wisten te bereiken, maar zij werden gevangengenomen en teruggestuurd naar Boven-Digoel.
Staatsgevaarlijk
In de praktijk kon iedereen die als staatsgevaarlijk beschouwd werd in Boven-Digoel belanden: communisten, nationalisten of antikolonialen. Onder de bannelingen bevonden zich Mohammed Hatta (1902-1980) en Soetan Sjahrir (1909-1966): zij werden later respectievelijk de eerste vicepresident en de eerste premier van Indonesië. Nationalist Abdul Chalid Salim (1902-1985) was de banneling die het langst in Boven-Digoel zat: hij was 15 jaar geïnterneerd. Het kamp heeft tot de Japanse invasie van Nederlands-Indië bestaan. Vervolgens werden de politieke gevangenen overgebracht naar Australië, waar ze in krijgsgevangenkampen terechtkwamen. Ten slotte werden ze teruggebracht naar Indonesië.
Educate yourself is een serie artikelen en interviews over de Indische en Molukse geschiedenis. Hoewel het een langdurig gedeelde geschiedenis is, blijft deze in Nederland onderbelicht. Daarom gebruikt MDBP de veelgehoorde kreet ‘educate yourself’ om deze geschiedenis in een wekelijkse serie verder uit te diepen.