Vilan van de Loo is onderzoekster en schrijfster. Haar interesse gaat uit naar het oude koloniale Indië. Daar schrijft ze bij voorkeur haar boeken over. Ze is ook initiatiefnemer van De Indische Schrijfschool, waarmee ze mensen helpt hun verhaal op papier te zetten. Elke week verschijnt er een nieuwe column van haar hand.
Indo is een gewoon woord, inmiddels. Het lijkt wel of steeds minder mensen ‘Indisch’ of ‘een Indische achtergrond’ of ‘Indische Nederlander’ zeggen. Over deze woorden dacht ik na, en ook over hoe ze kunnen veranderen. In 1931 publiceerde Caesar Kijdsmeir jr. de roman Wrakhout. Geen opwekkende titel. Eerder had hij Goena Goena (circa 1930) gepubliceerd en daarvoor De groote debacle (1929). Caesar Kijdsmeir jr. was het pseudoniem van Albert Zimmerman, de hoofdredacteur van het populaire weekblad d’Oriënt. Geen Indische man, is mijn indruk, ondanks die naam Kijdsmeir. Een commerciële gouden greep, natuurlijk. Het weekblad was een goed merk, wat daarmee verbonden was, verkocht vanzelf. Ik was daardoor ook nieuwsgierig.
In Wrakhout is zowat elk personage menselijk wrakhout, aangespoeld op het strand des levens. En toch deprimeert het boek niet. Dat komt omdat er een tijdbeeld in zit, van mensen die het elk op een eigen manier moeilijk hebben in de heersende crisis. Dat moedeloze ervan raakte me. Het gevoel van waarvoor-zou-ik-nog.
Al op de eerste pagina’s leren we Jopie kennen, een animeermeisje. Dus: gezelschap biedend aan heren in ruil voor commissie op de drank door deze heren besteld. Jopie krijgt gezelschap van Fred en Henk die zo haar zien, achter de bar, in het mondaine Bandoeng:
“Fred lachte en keek naar het pittige, kleine Indomeisje, dat nonchalant op de barkruk hing, achter
de breede bar en dat speelde met het voetje van het champagne-glas, de spitse, smalle vingers met de watblauwige, niet-pleizierige nagels om het dunne steeltje. […]
’t Type, dat uitgesproken Indisch-Europeesch is, met roetzwarte, groote oogen met iets heel teers en bewogens in de zachte welving der oogleden en de soepele gepenseelde lijn der zwarte wenkbrauwen, de huid van het wonderlijk geel, dat niet bruin is en niet blank en dat men koelit langsep noemt. Een vinnig gebogen neusje met ronde, zachte neusvleugels, nerveus en beschaafd.”
Jopie is getrouwd met een man die haar in de gaten houdt, haar beschermt. Er moeten immers geen gekke dingen gebeuren als de heren drank op hebben. Deze Willem Dreseler is “een zeer donkere Indo met de zware snor en in elkaar gegroeide wenkbrauwen”. Hier zien we: Indomeisje, Indisch-Europees, Indo.
Even een stap vooruit in het verhaal. Fred heeft van Jopie extra diensten gekregen, in de nacht (u begrijpt…). Hij krijgt een brief van Jopies moeder, en daarin staat dat er nu getrouwd moet worden. De moeder schrijft over deze Dreseler: ‘Hij is een Indo, niet zooals wij, Indische menschen.’ Dat begreep destijds iedereen door de zin. Positief was zoiets niet, dat woord Indo.
Hoe dan? Wat dan? Zoiets gaat verloren in de tijd, vrees ik. De gevoelswaarde, bedoel ik. Elke generatie benoemt het Indische anders, nu op Instagram en in seniorentehuizen. Vroeger weer anders. Dat is het spannende van over vroeger schrijven: het eigen vanzelfsprekende moet plaats maken voor het vanzelfsprekende van toen, van daar.