Tijdens de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd werd er met veel geweld gevochten, gemanoeuvreerd en geclaimd. Maar niet iedereen had een leger, een vlag of een duidelijke kant. Eén groep stond er letterlijk tussenin: de Chinese Indonesiërs. Niet-Europees, niet-inlands, niet koloniaal en niet revolutionair, maar wel zichtbaar, kwetsbaar en doelwit van geweld.
De Chinese gemeenschap maakte al eeuwenlang deel uit van het sociale en economische weefsel van Nederlands-Indië. In steden als Batavia, Semarang en Surabaya vormden ze bloeiende wijken, met eigen scholen, markten en maatschappelijke organisaties. Ze waren vaak actief als handelaren, winkeliers of ambachtslieden en vervulden een sleutelrol in de koloniale economie.
Maar die economische zichtbaarheid maakte hen ook kwetsbaar. In het Nederlandse raciale systeem golden ze als “vreemde Oosterlingen”: ze waren juridisch noch sociaal gelijk aan Europeanen, maar ook niet opgenomen in de groep ‘inlanders’. Het was een positie van tussenin, een die hen weinig bescherming bood toen de orde instortte.

Na de Japanse capitulatie in augustus 1945 ontstond er een machtsvacuüm in Indonesië. Revolutionaire jongeren (de pemuda) eisten de onafhankelijkheid op, terwijl de Nederlanders voorbereidingen troffen om het gezag te herstellen. In die verwarring brak op meerdere plekken geweld uit, een periode die in Nederland bekendstaat als de Bersiap.
Chinese Indonesiërs werden in deze periode geregeld slachtoffer van plunderingen, mishandelingen en moorden. Sommige revolutionaire groepen beschouwden hen als economische profiteurs of als collaborateurs van de koloniale macht. In andere gevallen was het geweld puur etnisch van aard. De Chinese gemeenschap was zichtbaar, relatief welvarend, en zonder eigen verdedigingsmiddelen.
Het Nederlandse gezag legde dit geweld zorgvuldig vast. Foto’s, militaire rapporten en geheime inlichtingenverslagen documenteerden de gevolgen tot in detail: verwoeste winkels, dode lichamen, brandende wijken. Deze beelden en verhalen werden strategisch ingezet. In internationale diplomatieke kringen, maar ook richting het Nederlandse publiek.

Het doel was duidelijk: bewijzen dat de Nederlandse militaire aanwezigheid niet alleen legitiem, maar zelfs noodzakelijk was. De redenering was simpel: als Nederland zich terugtrok, zouden onschuldige burgers, waaronder de Chinese gemeenschap, weerloos zijn. Het geweld tegen Chinezen werd zo het bewijsstuk in een narratief van orde, bescherming en humanitaire noodzaak.
Maar die beschermingsretoriek vertaalde zich zelden in daadwerkelijke steun. In de praktijk bleven Chinese Indonesiërs vaak overgeleverd aan hun lot. Aan revolutionaire groeperingen die hen zagen als obstakel voor een ‘zuivere’ Indonesische identiteit. Aan Nederlandse machthebbers die hun leed gebruikten, maar niet hielpen. De Chinese Indonesiërs waren geen partij in de strijd, maar werden er wél de dupe van. Ze pasten niet in de binaire logica van koloniaal versus revolutionair.
Tot op de dag van vandaag is het geweld tegen Chinese Indonesiërs tijdens de revolutie een relatief onbesproken onderwerp, zowel in Nederland als in Indonesië. Terwijl de Bersiap regelmatig wordt aangehaald in discussies over de koloniale oorlog, blijft deze specifieke slachtoffergroep vaak buiten beeld.
