Column: “Mijn oma zei altijd dat we Nederlands waren”

Geplaatst in: Column, Identiteit
Joyce de Vries (34) is opgeleid fotograaf en houdt zich bezig met wat het betekent om Indo te zijn. Ze is getrouwd en heeft een tweejarige zoon, door wie haar zoektocht is begonnen. Haar moeder is een tweede generatie Indische Nederlandse en haar vader een eerste generatie Indische Nederlander. Ze is opgegroeid in een klein stadje in Friesland, Harlingen, met twee oudere broers. Om de maand schrijft ze een column voor Meer Dan Babi Pangang.

Toen ik opgroeide, heb ik altijd al het gevoel gehad ‘anders’ te zijn dan mijn klasgenootjes. Ze pestten mij met mijn grote ogen, zwarte haren en dat ik zo klein van stuk was. Bij mijn oma thuis wist ik zeker dat we anders waren. De spulletjes in haar huis; blikken, een waaier, orchideeën in haar vensterbank, zag ik bij de ouders van mijn klasgenootjes niet terug. Net als de geur van kruiden, die je tegemoet kwam zodra ze de deur open deed. De geur van haar kruidenkastje was een van mijn favoriete geuren in die tijd. Ik deed deze vaak open alleen om mijn neus er even in te stoppen. We maakten regelmatig samen wat kleins te eten klaar. In de zomer was dit vaak geschaafd ijs met siroop.

Een traktatie die andere kinderen op school niet kenden.

Als ik naar mijn oma ging waren er wel altijd regels. Mijn haar moest vast, want dat was netjes. Ik moest u tegen haar zeggen. En als ik iets te eten of te drinken wilde, moest ik dat altijd netjes vragen. Hygiëne was ook belangrijk. Ik moest vaak mijn handen wassen. Mijn oma heeft het respect voor ouderen er bij mij echt ingehamerd. Ik kan me nog goed een busritje naar de stad herinneren, waarbij ik moest opstaan voor een andere oudere dame. Ze zei dat ik altijd mijn stoel af moest staan aan een ander die het beter kon gebruiken dan ik. En dat doe ik nog steeds.

Als we met onze grote familie samen waren, dan was er altijd veel heerlijk eten. Iedereen kwam binnen met een bakje of een pan. En gelukkig mocht ik altijd iedereen oom en tante noemen. Want tot ver in mijn tienerjaren, misschien wel begin twintiger jaren wist ik het grootste gedeelte van de namen van mijn ooms en tantes en neefjes en nichtjes niet.

Ik heb een aantal keren gevraagd aan mijn oma waar we vandaan kwamen. Ze zei steevast: “We zijn Nederlands.” Ik hoorde wel eens verhalen over het mysterieuze Indië, maar durfde er niet te veel over te vragen. Ik deed mijn best om me Nederlands te voelen, maar dat lukte niet. Toen ik opgroeide, was ik hier heel erg over in de war. Waar hoor ik nou bij? Maar de woorden “we zijn Nederlands” probeerde ik te eren. Want ik had van mijn moeder meegekregen dat ik mijn oma niet mocht tegenspreken.

Hoe ouder ik werd, hoe vaker mensen mij ermee leken te confronteren dat ik niet Nederlands was.

Ze konden dat aan de buitenkant gewoon zien zeiden ze. En ze lieten het me ook merken. Hoe ik ook mijn best deed om zo Nederlands mogelijk te zijn, anderen maakten mij duidelijk dat ik dat niet was. Niet alleen door te vragen waar ik vandaan kwam. Ze zeiden ook dingen als: “Alle zwarten moeten het land uit, maar jij niet, want jij bent een goeie één.” Hoe bedoel je ik mag blijven? Ik ben toch gewoon Nederlands? Ik ben hier toch geboren? Heb ik dan minder recht om hier te zijn dan jij, omdat ik zo’n kleurtje heb? Hebben mijn opa’s ook niet gevochten voor dit land? Geleden voor dit land? Om nog maar te zwijgen over het leed dat mijn oma’s en ooms en tantes is aangedaan. Maar dat wist ik toen ik allemaal nog niet. Als ik over het KNIL begon, dan ging er in die ogen geen lampje branden. Ik ging het ze niet uitleggen. Het heeft toch geen zin om te discussiëren met kopjes die al vol zijn.

 

Verder lezen

Column     Identiteit

Voor ’t echie?

Cultuur     Column     Identiteit     Recensies

Fenmei Hu: “Animal Crossing is hartstikke gaaf!”

Kunst

Expositie ‘Indonesië en de Amsterdamse School’ in Museum Het Schip