De Indonesische onafhankelijkheidsstrijd (1945–1949) is vaak voorgesteld als een heldhaftige opstand tegen de Nederlandse koloniale overheersing. Maar volgens historicus Robert Cribb is dat beeld te simpel. In zijn boek Gangsters and Revolutionaries en in interviews wijst hij op een vaak genegeerde realiteit: de belangrijke rol van gangsters, milities en andere informele machtsgroepen in de revolutionaire periode. “De revolutie ging niet alleen om onafhankelijkheid van Nederland,” zegt Cribb, “het was ook een strijd om controle over Indonesië zelf.”
Tijdens zijn onderzoek naar nationalistische politici in Jakarta stuitte Cribb steeds op sporen van gangsters die milities vormden en de kant van de Republiek kozen. Wat hem intrigeerde, was dat deze figuren (hoewel gewelddadig en vaak crimineel) ook echt geloofden dat ze vochten voor een vrij Indonesië. “Ik was beïnvloed door Eric Hobsbawm’s idee van ‘social bandits’,” vertelt Cribb. “Criminelen die een politieke dimensie krijgen omdat ze ingaan tegen een onderdrukkend regime. Deze gangsters in Jakarta vielen daar ook onder.”
Een van de belangrijkste groepen was de API (Angkatan Pemuda Indonesia), een mix van jonge nationalisten en gangsters. Toen Jakarta in 1945 steeds meer onder geallieerde (en indirect Nederlandse) controle kwam, trok de API naar het platteland ten oosten van de stad. Daar richtten ze de Lashkar Jakarta Raya op: een informele volksmilitie die moest voorkomen dat de Nederlanders of Britten weer volledige controle kregen. Het woord Lashkar betekent “strijder” en werd vaak gebruikt voor ongereguleerde vechters die buiten het officiële leger opereren. En dat deden ze: wapens regelden ze via deals met Japanse soldaten die na de capitulatie hun voorraden doorgaven, vaak “tijdens een symbolisch geënsceneerde aanval, terwijl de Japanners zogenaamd sliepen in hun barakken.”
Voor Soekarno en Hatta waren de gangsters tegelijkertijd een zegen en een risico.
“Zij geloofden in een Indonesië voor álle Indonesiërs,” zegt Cribb, “boer of visser, student of gangster – zolang je voor onafhankelijkheid was, hoorde je erbij.” Maar de gangsters boden ook iets heel concreets: militaire slagkracht. In de eerste chaotische weken na de onafhankelijkheidsverklaring bestond er nog geen formeel Indonesisch leger. De Lashkars fungeerden als de enige georganiseerde gewapende macht rond steden als Jakarta. Zonder hen zou het voor de Britten of Nederlanders makkelijk zijn geweest om Java opnieuw te bezetten.
Toch sloeg de stemming later om. Wat begon als revolutionaire hulp, werd in de ogen van de republikeinse regering een probleem. De gangsters bleven opereren buiten de controle van de staat, hielden zich bezig met smokkel, afpersing, en geweld tegen tegenstanders. Soms zelfs tegen andere Indonesiërs. “In het begin waren ze essentieel,” zegt Cribb, “maar later werden ze lastig. Ze creëerden conflicten waar de regering juist op een staakt-het-vuren mikte. Uiteindelijk moesten ze verdwijnen.” Sommige Lashkar-groepen werden geïntegreerd in het formele leger, andere werden simpelweg uitgeroeid of uitgesloten.

Cribb wijst erop dat voor veel gangsters de revolutie ook persoonlijk iets betekende: trots, legitimiteit, de kans om eindelijk erkend te worden als meer dan crimineel. “Ze zagen het als hun kans om bij te dragen aan iets groters,” zegt hij. “Voor het eerst voelden ze zich geen randfiguren, maar helden.” Tegelijkertijd zagen velen ook praktische kansen: handel over de demarcatielijn, plundering van verlaten eigendommen, invloed op lokale machtsstructuren. De revolutie was chaos en chaos is een vruchtbare bodem voor wie handig is met macht en geweld.
Cribb’s analyse stopt niet in 1949. Volgens hem is de verwevenheid van geweld, politiek en informele macht tot op de dag van vandaag zichtbaar in Indonesië. “Sinds de koloniale tijd gebruikt de staat gangsters als verlengstuk van de macht,” zegt hij. “Tijdens verkiezingen bijvoorbeeld worden ze ingehuurd om menigten te mobiliseren, oppositie te intimideren, of gewoon als ‘publiek’ te fungeren.” Wat in 1945 begon als noodgreep van een revolutionaire beweging, werd uiteindelijk een vast patroon in de Indonesische politieke cultuur.
Het werk van Cribb laat zien dat de Indonesische revolutie niet alleen een strijd was tussen kolonisator en gekoloniseerde. Het was ook een sociale strijd, waarin oude hiërarchieën werden aangevallen en nieuwe ontstonden. Gangsters speelden daarin een cruciale rol, niet ondanks hun geweld, maar juist dankzij hun macht.
“They helped bring the Republic into being,” zegt Cribb, “only to find themselves rejected by the state they helped create.”