Judith Limahelu (53) is transcultureel systeemtherapeut en gespecialiseerd in onder andere transculturele vraagstukken zoals trauma, migratie en opgroeien in twee culturen. Haar ervaringen als kind van een Nederlandse moeder en Molukse vader neemt ze mee in de gesprekken met haar cliënten.
Als systeemtherapeut en mens word ik dikwijls geconfronteerd met pijn en last, bijvoorbeeld omdat er anders naar me wordt gekeken vanwege mijn uiterlijk. Deze kwetsuren kunnen parallel zijn aan ervaringen die cliënten inbrengen. In mijn rol als systeemtherapeut vind ik het van belang om mezelf en de historische en culturele context waar ik vandaan kom te blijven onderzoeken. Als ik mijn eigen kwetsuren ken, zoals uitsluiting en discriminatie, en oplossingen en uitwegen heb gevonden, dan ben ik sensitiever voor wat cliënten in hun zoektocht doormaken.
Mijn eigen ervaringen hebben mij gevormd tot de therapeut die ik nu ben.
Onlangs vroeg ik aan mijn moeder (84): ‘Stel dat je ouders nog hadden geleefd toen ik werd geboren, wat zouden ze dan van mij hebben gevonden?’ Mijn moeder zei: ‘Ze zouden trots zijn op hun kleindochter en jou boeiend en leuk gevonden hebben.’ Dit is een vraag die al lang in mij leefde, maar die ik eigenlijk niet eerder hardop durfde te stellen.
Het huwelijk van mijn ouders werd door de ouders van mijn moeder (Nederlands) afgewezen. Mijn moeder moest kiezen: als ze met mijn vader trouwde, dan werd het contact met haar familie verbroken. Dit gebeurde, want mijn ouders waren verliefd. Mijn moeder koos voor mijn vader. Hij was een 23-jarige Molukse jongeman die in 1951, met zijn ouders en broers gedwongen naar Nederland was gemigreerd.
Mijn opa (vaderszijde) was een KNIL-militair (Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger, het Nederlandse koloniale leger) gestationeerd in Bandung op Java. In 1950 ontstond er een politieke impasse waardoor Molukse KNIL-militairen niet langer in Indonesië konden blijven. De Nederlandse regering besloot hen en hun gezinnen ‘tijdelijk’ naar Nederland te laten overkomen. De belofte was dat na een kort verblijf van maximaal vijf maanden in Nederland, de Molukkers weer zouden terugkeren naar de Molukken. Bijna zeventig jaar later verblijven Molukkers nog altijd in Nederland.
Mijn grootouders (moederszijde) zijn beiden op jonge leeftijd overleden en om die reden heb ik ze niet gekend. Hoe zouden ze het vinden om Moluks-Nederlandse kleinkinderen te hebben? En inmiddels ook achter- en achterachterkleinkinderen. Ik vraag me af wat maakte dat mijn grootouders vonden dat ze mijn moeder voor de keuze moesten stellen. Ging het hen om de raciale afkomst van mijn vader? Maar om welke reden? Zouden ze gedacht hebben dat mijn vader mijn moeder zou meenemen naar de Molukken en dat ze hun dochter zouden kwijtraken?
Zouden ze gedacht hebben dat mijn moeder een minder goede toekomst zou krijgen vanwege de afkomst van mijn vader?
Met deze vragen en fricties groeide ik op als dochter van een Molukse vader en een Nederlandse moeder. Ik ben geboren en getogen in Nederland. Ik groeide op in een dorp in Zuid-Holland. Maar gaandeweg leerde ik: als je erbij wilt horen, dan moet je aan een aantal eigenschappen voldoen. Zie je er anders uit, dan word je als ‘anders’ beschouwd, in ieder geval als niet-Nederlands. Als kind, en nu nog steeds, krijg ik in gezelschappen waar ik nieuw ben te horen: ‘Wat spreek jij goed Nederlands.’ De eerste keer was ik totaal verontwaardigd en zei ik: ‘Maar mijn moedertaal is Nederlands…’ Na een paar keer heb ik het opgegeven en was mijn reactie: ‘Bedankt!’ De dominante representatie van Nederlander zijn is dus onder andere wit zijn. Als je niet wit bent, dan spreek je kennelijk ook niet vloeiend Nederlands.
Uitsluiting en het gevoel dat er anders naar mij wordt gekeken vanwege mijn uiterlijk is mij vertrouwd. Een beklijvende ervaring met discriminatie was op het MBO (Middelbaar Beroepsonderwijs). Op grond van een briefwisseling was ik aangenomen in een sportwinkel om stage te lopen; op het moment dat ik kwam kennis maken veranderde alles. Wat mij nog het meest raakte was dat het personeel heel vriendelijk en aardig tegen me was. Ik werd rondgeleid en wegwijs gemaakt in de winkel, waardoor ik niet kon vermoeden dat de stage niet zou plaatsvinden. Maar toen ik onderweg was naar huis, werd mijn stagebegeleider gebeld met de mededeling dat ik niet hoefde te komen.
Op de vraag wat de reden was, was het antwoord: ‘We hadden niet iemand verwacht met een getinte huidskleur.’
Vanuit het hier en nu vraag ik me af waarom ik ervoor koos om er geen zaak van te maken, ondanks dat mijn ouders en de school mij zouden steunen. Het eerlijke antwoord is dat ik toen bang was voor de reacties van de buitenwereld. Ik kwam niet voor mezelf op. Ik onderging het. Ik was verontwaardigd en kwetsbaar. Ik begreep heel goed de impact, maar ik kon het toen nog niet aankijken of aanvaarden. De pijn was te intens en te groot om te dragen.
Ik heb me moeten leren verhouden tot onrechtvaardigheid en hypocrisie. De grote vraag is: ‘Hoe leer je dat?’ Daar is geen eenduidig antwoord op. Het belangrijkste is denk ik eerlijk zijn tegen mezelf en dichtbij mezelf blijven.
Het totale artikel bevat een casusbeschrijving die gepubliceerd is in het vakblad Systeemtheoretisch Bulletin, tijdschrift voor systeemtheoretische praktijk, september 2019 en is opvraagbaar bij praktijkvoorfamilieverhalen@gmail.com